
Jurisprudentie
BG7495
Datum uitspraak2008-12-08
Datum gepubliceerd2009-01-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/1616 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-01-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/1616 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
In strijd met de inlichtingenplicht van artikel 17 van de WWB heeft eiser niet aan verweerder medegedeeld dat er vanaf 17 november 1997 geen sprake is van duurzaam gescheiden leven van zijn echtgenote. Eiser heeft daarom vanaf die datum geen recht op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. De artikelen 54 en 58 van de WWB betreffen reparatoire bepalingen. Omdat eiser en zijn echtgenote vóór 17 november 1997 reeds een gezinsbijstandsuitkering ontvingen, hebben zij vanaf 17 november 1997 ook recht op een gezinsbijstandsuitkering. Verweerder had het recht op bijstand daarom dienen te herzien in plaats van in te trekken. Verweerder heeft door in het bestreden besluit de volledige aan eiser vanaf 17 november 1997 betaalde bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande terug te vorderen, terwijl eiser vanaf 17 november 1997 (samen met zijn echtgenote) recht had op een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden, een te hoog bedrag teruggevorderd. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/1616 WWB
UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser], wonende te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 7 augustus 2007 heeft verweerder de uitbetaling van de uitkering van eiser ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) met ingang van 1 juli 2007 opgeschort.
Bij besluit van 20 augustus 2007 heeft verweerder de WWB-uitkering van eiser met ingang van 1 juli 2007 beëindigd.
Bij besluit van 18 oktober 2007 heeft verweerder de aan eiser verstrekte bijstandsuitkering met ingang van 17 november 1997 ingetrokken en over de periode van 17 november 1997 tot en met 30 juni 2007 een bedrag van € 121.139,11 bruto van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 30 januari 2008 heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de bezwaarschriftencommissie, het door eiser tegen de drie voornoemde besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. In dit besluit heeft verweerder voorts de grondslag van de besluiten van 20 augustus 2007 en 18 oktober 2007 gewijzigd in die zin dat verweerder de bijstandsuitkering van eiser over de periode van 17 november 1997 tot en met 30 juni 2007 intrekt en terugvordert, over de periode van 1 juli 2007 tot 21 augustus 2007 intrekt en met ingang van 21 augustus 2007 beëindigt, op de grond dat eiser niet als ongehuwd kon worden aangemerkt aangezien hij niet duurzaam gescheiden leefde van de persoon met wie hij is gehuwd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 7 maart 2008, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 23 oktober 2008 gelijktijdig met het beroep van zijn echtgenote [echtgenote] met het zaaknummer AWB 08/1618 WWB ter zitting behandeld. Eiser is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote en zijn dochter [dochter] en bijgestaan door mr. C.H. Remmelink, advocaat te Zoetermeer. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [...].
Motivering
Eiser is gehuwd met mevrouw [echtgenote]. Tot 17 november 1997 stonden eiser en zijn echtgenote ingeschreven op het adres [a-straat 1] te [plaats]. Zij ontvingen toen (vanaf 15 juni 1994) een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 17 november 1997 stond eiser met de jongste zoon [zoon] , geboren op [datum] 1980, ingeschreven op het adres [b-straat 1] te [plaats]. Eisers echtgenote en de dochter [dochter], geboren op [datum] 1981, bleven ingeschreven staan op het adres [a-straat 1] te [plaats]. Eiser en zijn echtgenote hebben beiden vanaf 17 november 1997 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de WWB, ontvangen naar de norm voor een alleenstaande (ouder).
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser van 17 november 1997 tot 21 augustus 2007 niet duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote en derhalve niet als zelfstandig subject van bijstandverlening recht had op bijstand. Door daarvan geen mededeling te doen heeft hij de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de WWB geschonden. Daarom heeft verweerder eisers bijstandsuitkering over de periode van 17 november 1997 tot en met 20 augustus 2007 ingetrokken en vanaf 21 augustus 2007 beëindigd. Tevens heeft verweerder besloten het bedrag dat eiser in de periode van 17 november 1997 tot en met 30 juni 2007 aan bijstandsuitkering heeft ontvangen, berekend op een bedrag van € 121.139,11 bruto, terug te vorderen.
Eiser heeft in beroep, samengevat, aangevoerd dat er vanaf 17 november 1997 geen sprake van is geweest dat hij niet duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, van de Algemene bijstandswet (Abw) en van de Wet werk en bijstand (WWB) wordt als een gezin aangemerkt de gehuwden met de tot hun last komende kinderen.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw/WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB moet een belanghebbende aan het college van burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de WWB kan het college van burgemeester en wethouders een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, voor zover hier van belang:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, als bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand;
b. indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van het voorheen geldende en identiek luidende artikel 3 van de Abw (TK 1991-1992, 22 545, nr. 3, p. 106) blijkt dat van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake is indien het een door beide betrokkenen, of een van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
Naar het oordeel van de rechtbank bieden de beschikbare onderzoeksgegevens een toereikende grondslag voor de conclusie van verweerder dat eiser en zijn echtgenote gedurende de periode in geding niet duurzaam gescheiden leefden in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB. Hierbij hecht de rechtbank vooral belang aan de volgende ten overstaan van de Sociale Recherche afgelegde verklaringen:
- de verklaring van [B] (die vanaf 15 april 1996 op het adres [a-straat 2] te [plaats] staat ingeschreven) dat naast hem op nummer [1] een man en een vrouw wonen, dat hij foto III (eiser) herkende als de buurman, dat hij zelf tien of elf jaar op nummer [2] woonde, dat de buren van nummer [1] hier ook al zo lang woonden en dat zijn buurman veel thuis is en vaak voor de deur staat te roken;
- de verklaring van [C] (die van 22 december 1994 met een aantal tussenpozen tot 2004 op het adres [a-straat 4] te [plaats] stond ingeschreven) dat op nummer [1] een gezin woonde bestaande uit een man, vrouw en oudere kinderen, dat zij foto III (eiser) herkende als de vader van de kinderen, dat zij zelf al dertien jaar op haar huidige adres woonde en daarvoor op nummer [2] en dat toen deze mensen er al woonden;
- de verklaring van [D] (die van 8 februari 2002 tot 25 juli 2006 op het adres [a-straat 3] te [plaats] stond ingeschreven) dat hij de man van foto III (eiser) herkende als de man die op nummer [1] woonde, dat hij foto I (eisers zoon [zoon 2]), foto IV (eisers dochter [dochter]) en foto V (eisers echtgenote [echtgenote]) ook herkende als de bewoners van nummer [1], dat dit gezin er in 2002 al woonde en er toen hij wegging in 2006 nog steeds woonde;
- de verklaring van [E] (die vanaf 31 augustus 2000 op het adres [a-straat 2b] te [plaats] staat ingeschreven) dat naast haar een gezin woonde bestaande uit een oudere man, een oudere vrouw en drie kinderen, waarvan één dochter en twee zoons, dat zij foto III (eiser) herkende als de buurman, dat zij haar buurman overdag vaak ziet lopen en dat zij zelf hier zeven jaar woont en dat op het moment dat zij er kwam wonen dit gezin er al woonde;
- de verklaring van eisers echtgenote dat haar man meestal 's avonds komt voor de kinderen, dat hij als hij blijft slapen in de woonkamer slaapt en dat haar man beschikt over een sleutel omdat zij vaak bij haar moeder is.
Uit deze verklaringen leidt de rechtbank af dat eiser gedurende de periode in geding zodanig stelselmatig aanwezig was op het adres [a-straat 1] te [plaats] dat aangenomen moet worden dat eiser niet, zoals hij stelt, slechts sporadisch bij zijn echtgenote over de vloer kwam om de (klein)kinderen te bezoeken, maar woonde op dit adres. Er is daarom geen sprake van een situatie van een door beide betrokkenen of een van hen gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd. Dat de verklarende buurtbewoners volgens eiser geen weet hebben van de reden van zijn verblijf op het adres van zijn echtgenote doet aan het voorgaande niet af, nu de wijze waarop eiser en zijn echtgenote invulling geven aan hun samenleving niet van invloed is op de feitelijke vaststelling dat eiser op dit adres woonde.
Weliswaar heeft eiser betwist dat hij op het adres [a-straat 1] te [plaats] woonde, maar het had naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de hierboven weergegeven verklaringen, op eisers weg gelegen om deze betwisting te onderbouwen en om duidelijkheid te verschaffen over waar hij dan wel steeds verbleef. In dat licht wijst de rechtbank nog op de verklaringen van de buurtbewoners van het adres [b-straat 1] te [plaats] waaruit blijkt dat eiser op dat adres niet of zelden werd gezien.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser in strijd met de op hem rustende inlichtingenplicht verweerder niet heeft gemeld dat vanaf 17 november 1997 geen sprake was van duurzaam gescheiden leven.
Eiser heeft aangevoerd dat, indien vastgesteld wordt dat hij niet duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote, verweerder bij de berekening van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening diende te houden met de uitkering die eiser en zijn echtgenote in dat geval zouden hebben moeten ontvangen naar de norm voor gehuwden.
Dit betoog slaagt. De rechtbank overweegt hiertoe dat de artikelen 54 en 58 van de WWB reparatoire bepalingen betreffen die er toe strekken dat achteraf het bedrag aan bijstand wordt vastgesteld waarop recht bestaat en een teveel ontvangen bedrag wordt teruggevorderd. Eiser en zijn echtgenote ontvingen vóór 17 november 1997 een bijstanduitkering naar de norm voor gehuwden. Het standpunt van verweerder, neergelegd in het bestreden besluit, dat eiser en zijn echtgenote vanaf 17 november 1997 niet als ongehuwd kunnen worden aangemerkt als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder b, van de WWB, omdat zij niet duurzaam gescheiden leefden, impliceert dat zij vanaf dat moment recht hadden op voortzetting van een bijstandsuitkering naar de norm voor een gezin (artikel 4, onder c, in samenhang met artikel 21, onder c, van de WWB). De rechtbank deelt niet het standpunt van verweerder dat eiser en zijn echtgenote daartoe alsnog een aanvraag dienen te doen, op grond van welke aanvraag in beginsel geen uitkering met terugwerkende kracht toegekend zou kunnen worden. Verweerder heeft zich ter zitting beroepen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 oktober 2006 (LJN: AZ1583), waaruit volgens verweerder volgt dat geen verrekening dient plaats te vinden. In deze uitspraak is overwogen dat, indien een belanghebbende zich ter verkrijging van bijstand eerder als alleenstaande (ouder) heeft gepresenteerd en achteraf blijkt dat die hoedanigheid niet juist is omdat sprake is van een gezamenlijke huishouding, bij de beoordeling van een eventuele latere aanvraag van de zelfde belanghebbende en zijn of haar (eerder verzwegen) partner om gezinsbijstand met terugwerkende kracht de datum van de eerdere melding/aanvraag om bijstand voor een alleenstaande (ouder) niet bepalend is voor de vaststelling van de in artikel 44, eerste lid, van de WWB bedoelde dag. Deze uitspraak ziet echter op de situatie dat sprake is van een nieuwe aanvraag om bijstand over dezelfde periode als waarover de bijstandsuitkering is ingetrokken, terwijl van een nieuwe aanvraag in de onderhavige zaak, zoals reeds overwogen, geen sprake hoeft te zijn.
Het voorgaande betekent dat eiser en zijn echtgenote vanaf 17 november 1997 in beginsel recht hebben op een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden. Het standpunt van verweerder dat eiser in het geheel geen recht op bijstand heeft over de periode hier in geding, omdat niet duidelijk is hoeveel inkomsten eiser de afgelopen jaren heeft gegenereerd, is niet ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit en valt daarom buiten het bestek van deze beroepsprocedure. Indien verweerder van oordeel is dat in verband met niet opgegeven inkomsten aanleiding bestaat tot herziening of intrekking van de uitkering, dient hij hierover een afzonderlijk (primair) besluit te nemen.
Op grond van het vorenstaande was verweerder niet bevoegd om eisers bijstandsuitkering geheel in te trekken en te beëindigen, maar om over te gaan tot herziening van de bijstand naar de norm voor gehuwden over de in geding zijnde periode. Op dezelfde voet kon verweerder over de gehele periode van 17 november 1997 tot en met 30 juni 2007 slechts de onverschuldigd betaalde kosten van bijstand terugvorderen van eiser voor zover die bijstand tot een te hoog bedrag is verleend, rekening houdend met de aan eiser (en zijn echtgenote) toekomende bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden. Dit betekent dat verweerder in het bestreden besluit is uitgegaan van een te hoog teruggevorderd bedrag.
Verweerder voert het beleid dat in alle gevallen gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering, tenzij er sprake is van dringende redenen of bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding geven om geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking en terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie onder meer uitspraak van 31 juli 2007, LJN: BB1842) gaat een dergelijk beleid, voor zover dit betrekking heeft op terugvordering van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Verweerder heeft met zijn besluit tot terugvordering ten aanzien van eiser overeenkomstig dit beleid gehandeld. In hetgeen eiser ten slotte naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van dit beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering zou moeten afzien.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en wordt het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 4, onder c, in samenhang met artikel 21, onder c, van de WWB. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van de bezwaarschriften van 24 augustus 2007 en 25 oktober 2007, het verschijnen ter hoorzitting, het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) 5 punten worden toegekend.
Aangezien ter zake van dit beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van het bedrag van de proceskosten te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Ter voorlichting van partijen wijst de rechtbank erop dat, hoewel in deze uitspraak het beroep gegrond zal worden verklaard, dit niet betekent dat eiser op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. De rechtbank heeft een aantal beroepsgronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Om te voorkomen dat deze verwerping in rechte komt vast te staan, kan tegen deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld.
Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat de gemeente Zoetermeer aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 39,-, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.610,-, welk bedrag de gemeente Zoetermeer aan de griffier moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. E. Dijt en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2008, in tegenwoordigheid van de griffier drs. P. Breedveld.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.